Zij

-‘Sorry dat ik zo laat ben!’
Ze wervelt zoals elke week naar binnen, altijd op een iets ander tijdstip.
Soms is ze heel vroeg. Dan zit ze te lezen in de hal en raak ik zo zacht mogelijk haar arm aan omdat ze anders van me schrikt, mijlenver in gedachten.
Andere keren is ze te laat en stuift ze het lokaal in met rode wangen en de koude buitenlucht in haar haren. Ze hoeft niet eens meer te kijken als ze haar jas op de kapstok mikt en haar tassen op tafel: Ze komt hier al jaren, ze weet de weg.
Ik ben negentwintig, maar als ik denk aan hoe zij hier binnenkwam dan voel ik me oud. Wat was ze klein toen, een eigenwijze giechel, veel onbevangener dan nu.
Van onder uit haar rugzak diept ze wat verkreukelde blaadjes op: Orkeststukken die ze nog niet helemaal snapt. Riet in het water, map uit de tas. Ze zet haar mobiel op stil met nagels die de ene keer diepzwart zijn en de andere keer neonroze. Ze blaast haar haar uit haar gezicht en ik glimlach: Het is net alsof ze iedere week mooier wordt.

Terwijl ze uitpakt begint ze te kletsen. Ik weet genoeg van haar om gerichte vragen te kunnen stellen. Moet je straks werken? Is je oma weer fit? Heb je het cijfer al terug van die rottige wiskundetoets die je vorige week maakte?
Onze gesprekken zijn veranderd: In de afgelopen jaren gingen ze afwisselend over de nieuwste rages op het schoolplein, de eindmusical van groep acht, de vakantie met het vliegtuig, een ruzie met een vriendinnetje, de orthodontist, haar toetsweken, die leuke jongen uit 3b. En soms, heel soms over de dingen die écht heel moeilijk zijn. De dingen die haar bang maken, die haar kwetsen. De dingen waar ze verdrietig van wordt.
Als haar juf ben ik in charge wat betreft de inhoud van haar lessen, maar zij is degene die bepaalt wat ze vertelt.
Het is niet aan mij om te vragen hoe ze zich écht voelt. Of ze gelukkig is. Hoe ze zich staande houdt. Of ze zich veilig en geliefd weet en geen verantwoordelijkheden op zich neemt die niet de hare zouden moeten zijn. Zo spontaan als ze is, op dit vlak is ze zo gesloten als een oester en ik begrijp haar, ze is loyaal. Af en toe licht ze een tipje van de sluier op, de informatie komt in flarden tot mij, via haar of via haar ouders, via het orkest waar ze bij speelt.
Soms zie ik het zelfs in haar ogen, heel even, vlak voor ze over iets anders begint, en dan weet ik dat ze echt niet wil dat ik vragen stel.
Waarom zou ik ook? Ik ben haar docent. Haar ouders betalen mij om haar hoboles te geven, en dat is dan dat. Ik ben geen familie, ik ben geen vriendin. Ik ben geen vertrouwenspersoon en ik ben zeker haar psycholoog niet. Mijn taak is het om haar te leren hoe ze ons favoriete instrument kan bespelen, hoe ze muziek kan maken, hoe ze klank kan geven aan haar emoties en creativiteit en, minder poëtisch, hoe ze in hemelsnaam dat klote-loopje in die symfonie moet binden.

En toch merk ik dat ik regelmatig aan haar denk. Niet alleen aan haar trouwens, met maar een handjevol leerlingen die je vaker ziet dan een gemiddeld familielid is het onmogelijk om géén band met ze op te bouwen. Meerdere malen per week krijg ik appjes over kapotte rieten, muzikale ontdekkingen, ervaringen tijdens een orkestrepetitie of een spannend concert. Ik lach, leef mee, stel leerlingen gerust, wens ze succes en laat ze dan weer los in mijn gedachten tot we elkaar weer zien.
Behalve bij haar. Haar krijg ik soms niet uit mijn hoofd.
Ik zou haar willen zeggen dat ze perfect is zoals ze is, dat ze voor niemand hoeft te veranderen. Dat er ongelooflijk veel van haar gehouden wordt en dat niemand van haar vraagt om zich zo ontzettend aan te passen.
Maar dat is niet aan mij.
Het enige dat ik kan doen is uitstralen dat ík in elk geval altijd aan haar kant sta. Een half uur per week is er alleen de muziek, wij tweeën in een lokaal, niemand om rekening mee te houden, niemand om in bescherming te nemen, en al mijn aandacht is voor haar.
We kletsen, we lachen en als we samen spelen begrijpen we elkaar zonder woorden.

De tijd vliegt voorbij, zoals zo vaak bij haar les lopen we uit en als ze ziet hoe laat het is trekt ze gehaast haar jas aan. Ze propt de nieuwe kopieën in haar tas, waar ze ongetwijfeld hetzelfde lot te wachten staat als hun gehavende voorgangers. In het voorbijgaan grijpt ze haar jas van de kapstok, altijd blindelings, en gooit de tas over haar schouder. Ze moet opschieten want ze gaat naar de film vanavond.
Ze straalt.